- lassen
- lassenI 〈onovergankelijk werkwoord〉1 laten2 opgeven ⇒ laten♦voorbeelden:1 lass doch! • laat dat toch!, laat maar!2 er kann von ihr nicht lassen • hij kan haar niet opgevenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 laten ⇒ toelaten2 laten ⇒ doen, veroorzaken3 laten ⇒ ophouden, achterwege laten4 vallen, (mogelijk) zijn ⇒ laten5 laten ⇒ verlaten, achterlaten6 laten ⇒ overlaten, (weg)geven, afstaan♦voorbeelden:1 etwas fallen lassen • iets laten vallenlasst uns gehen! • laten we, laat ons gaan!lass sehen! • laat eens zien!die Kinder weinen lassen • (a) de kinderen (maar) laten huilen; (b) de kinderen aan het huilen makenjemanden ins Haus lassen • iemand binnenlatenich ließ niemanden zu mir • ik wilde niemand zien2 〈informeel〉 einen lassen • er eentje laten vliegen, een wind laten3 lassen wir das! • (a) laten we er maar niet meer over praten!; (b) laat ons er maar mee ophouden!lass mich! • (a) laat me maar, toch!; (b) laat me (toch) met rust!4 das lässt sich nicht ändern • dat valt niet te veranderendagegen lässt sich nicht viel machen • daar is niet veel aan, tegen te doendie Tür ließ sich nicht öffnen • de deur was niet open te krijgenhier lässt es sich gut sein • hier is het goed toevendas Bier lässt sich trinken • dat bier is (wel, goed) te drinken5 〈figuurlijk〉 jemanden hinter sich 〈3e naamval〉 lassen • iemand in de schaduw stellen6 ich lasse dir das Buch für 20 Mark • ik geef, verkoop jou het boek voor 20 markich ließ ihm den Spaß • ik gunde hem de lollass dir Zeit! • neem er de tijd voor!¶ man muss ihm lassen, dass er … • men moet hem nageven dat hij …
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.